Sommige blaadjes kleuren in alle haast nog vlug rood, andere hebben zich al te pletter gestort, langzaam dwarrelend van grote hoogte. De temperatuur zakt, de zon is in de war, de kalender laat zich niet tegenhouden door de snijdende wind.

Ik spring als een klein kind in elke regenplas. Daar zijn laarzen voor gemaakt. Huizen vol kaarsjes, dekens over de koude voetjes. Een mooi boek, de openhaard op de tv.

Was jij maar hier. Ik wil je (alle) seizoenen en kussen. Van je kruin tot aan je tenen. In de winter verwarmen, in de zomer ontkleden. In de lente zien groeien, in de herfst verstoppen. Je bent een boswandeling op zondag, de eerste golven in de zon. Mijn sneeuwklokje en -engel.

Twaalf maanden lang droom ik van jou, 365 dagen van het jaar, van elk jaar tot nu toe en meer daarna. Ik wil de tijd stilzetten en elke minuut een leven laten duren, elke minuut een sprookje lang laten leven. Ik wil je ontmoeten op de schaatsbaan en meteen het ijs breken. Ik heb een (z)wak voor je. Wonderschoon en lichtjes in de bomen. De stad verlicht ons en wij elkaar.

Als de dagen kort worden, maken wij de nachten langer. Verheven zweven boven lakens tussen dromen in. Bijzonder elkaar kan niet. Als de zon opkomt, hebben wij al een leven geleefd.

In duisternis vinden wij elkaar. Stomend schreeuwend balancerend elkaars handen vindend. Jouw vingers omkrullen de mijne en jouw lippen dansen naar mijn mond. Ik weet dat als ik je zoek, echt goed kijk en zoek, dat ik je vind. Misschien nog wel voor je mij gevonden hebt. En dan weer andersom. Je rijmt met me. Vleit, speelt, borrelt en sjanst met me. Altijd vlinders, kriebels en muziek in mijn oren. Al mijn zintuigen betoverd. Zo magisch hectisch ontroerend lief. Zoeter dan alles.

Samen een waterval huilen van het lachen en dan daarop varen naar de horizon en er voorbij. Samen bladeren door het leven – zomerstorm herfsthoos winterbui en lentedruppels. Stevig doorbenend, slenterend, dikke of dunne jas, capuchon, zomerjurk, zonnebril. Ik zie je. Ik zie je. Ik zie je. En jij mij.